Domaniale Mijn (ongeveer 1815 - 1969)
Productie: 37.990.000 ton
Locatie van het mijnterrein: Kerkrade
Aantal schachten: 6
Productie: 37.990.000 ton
Locatie van het mijnterrein: Kerkrade
Aantal schachten: 6
Kolen werden in de omgeving van Kerkrade (het Land van Rode) gedolven sinds de Middeleeuwen. Centrum van de kolenwinning in de regio was in het begin de vallei van het riviertje de Worms, welke diepe oevers had uitgesneden in het omringende land, waardoor verscheidene kolenlagen werden aangesneden. In latere tijden werd de abdij van Kloosterrade een locaal centrum van de mijnbouwindustrie, en de abten van Kloosterrade werden rijk.
In de tweede helft van de achttiende eeuw stelde de abt van Kloosterrade verscheidene technisch onderlegde mensen aan uit het kolendistrict van Luik, waardoor er een toename in de kolenproductie en mijnbouwvaardigheden ontstond. De belangrijkste mijn in de omgeving overstroomde bijna dagelijks, maar de nieuwe technici maakten gebruik van de waterkracht van de Worms om pompen aan te drijven, welke de mijn droog hielden. In 1789 brak de Franse revolutie uit, en dit betekende in feite ook het einde van de macht van de Abdij. Toen in het begin van de 19e eeuw Franse troepen Nederland bezetten, nationaliseerden zij de mijnen van de abdij. Zij werden"Mines Domaniales" genoemd. Toen de Fransen vertrokken, kwamen de mijnen aan het nieuwe Nederlandse Koninkrijk.
In 1845, toen Koning Willem II koning van de Nederlanden werd, stelde hij voor om de mijnen in pacht te geven aan de concessionairen van de spoorweg van Maastricht naar Pruisen. Het Nederlandse parlement ging maar wat graag akkoord, want de mijnen waren niet erg winstgevend. De spoorwegmaatschappij werd de Akens-Maastrichtse Spoorwegmaatschappij genoemd. De mijnen werden zodoende min of meer Duits bezit. Het pachtcontract stelde echter een limiet aan de hoeveelheid kolen die gedolven mochten worden, waarschijnlijk om de Pruisische invloed enigszins te beperken. De spoorwegmaatschappij gebruikte de kolen zelf, omdat er verder vrijwel geen markt voor kolen was, en de mijnen werden niet uitgebreid, noch gemoderniseerd.
Toenemend gebruik van stoommachines in de 19e eeuw leidde ertoe dat de vraag naar kolen toenam. In de jaren 1860 werden nieuwe mijnconcessies aangevraagd, De Nederlandse regering stemde in met twee, genaamd Willem en Sophia. Het bleek echter zeer moeilijk om deze concessies te ontginnen, en niemand slaagde erin om een schacht te delven (zie verder bij: Willem-Sophia mijn). De Domaniale mijnen werden echter niet verder uitgebreid.
In de tweede helft van de achttiende eeuw stelde de abt van Kloosterrade verscheidene technisch onderlegde mensen aan uit het kolendistrict van Luik, waardoor er een toename in de kolenproductie en mijnbouwvaardigheden ontstond. De belangrijkste mijn in de omgeving overstroomde bijna dagelijks, maar de nieuwe technici maakten gebruik van de waterkracht van de Worms om pompen aan te drijven, welke de mijn droog hielden. In 1789 brak de Franse revolutie uit, en dit betekende in feite ook het einde van de macht van de Abdij. Toen in het begin van de 19e eeuw Franse troepen Nederland bezetten, nationaliseerden zij de mijnen van de abdij. Zij werden"Mines Domaniales" genoemd. Toen de Fransen vertrokken, kwamen de mijnen aan het nieuwe Nederlandse Koninkrijk.
In 1845, toen Koning Willem II koning van de Nederlanden werd, stelde hij voor om de mijnen in pacht te geven aan de concessionairen van de spoorweg van Maastricht naar Pruisen. Het Nederlandse parlement ging maar wat graag akkoord, want de mijnen waren niet erg winstgevend. De spoorwegmaatschappij werd de Akens-Maastrichtse Spoorwegmaatschappij genoemd. De mijnen werden zodoende min of meer Duits bezit. Het pachtcontract stelde echter een limiet aan de hoeveelheid kolen die gedolven mochten worden, waarschijnlijk om de Pruisische invloed enigszins te beperken. De spoorwegmaatschappij gebruikte de kolen zelf, omdat er verder vrijwel geen markt voor kolen was, en de mijnen werden niet uitgebreid, noch gemoderniseerd.
Toenemend gebruik van stoommachines in de 19e eeuw leidde ertoe dat de vraag naar kolen toenam. In de jaren 1860 werden nieuwe mijnconcessies aangevraagd, De Nederlandse regering stemde in met twee, genaamd Willem en Sophia. Het bleek echter zeer moeilijk om deze concessies te ontginnen, en niemand slaagde erin om een schacht te delven (zie verder bij: Willem-Sophia mijn). De Domaniale mijnen werden echter niet verder uitgebreid.
De concessie van de Domaniale werd uiteindelijk uitgebreid met die van de kleine vroegere mijn Neuprick in Bleijerheide. De Neuprick (in bedrijf sinds 1852) was in 1904 gesloten vanwege zeer grote wateroverlast. De Neuprick behoorde tot de Pannesheider Mijnvereniging, en had ondergrondse verbinding voor ventilatie met de mijn Voccart in Pannesheide. In de omgeveing van de Neuprick werden al kolen gedolven sinds 1645.
In 1919, na verscheidene jaren van onderhandelen over de verdere ontwikkeling van de Domaniale mijn besloten de Spoorwegmaatschappij en de Nederlandse regering om de pacht van de mijn te beëindigen, en verder mijnbouw aan de staat te laten. De mijn werd toen in feite een Staatsmijn. De aandeelhouders van de spoorwegmaatschappij gingen echter niet akkoord. De belangrijkste aandeelhouder was een in Rotterdam gevestigd scheepsbouwconsortium. Dit consortium pachtte nu de mijn. In 1925 werd de naam Akens-Maastrichtse Spoorwegmaatschappij veranderd in Domaniale Mijn Maatschappij NV, en zo bleef het tot de jaren zestig.
De mijn was eigenlijk nooit echt winstgevend, en in 1966 kocht de Nederlandse regering een meerderheid van de aandelen. De mijn was echter vrijwel uitgeput. Volgens toendertijd gemaakte berekeningen was de hoeveelheid kolen voldoende tot de jaren tachtig, maar Nederlands oudste mijn werd gesloten in 1969. Alleen de Nulland schacht is behouden gebleven, als monument.
In 1919, na verscheidene jaren van onderhandelen over de verdere ontwikkeling van de Domaniale mijn besloten de Spoorwegmaatschappij en de Nederlandse regering om de pacht van de mijn te beëindigen, en verder mijnbouw aan de staat te laten. De mijn werd toen in feite een Staatsmijn. De aandeelhouders van de spoorwegmaatschappij gingen echter niet akkoord. De belangrijkste aandeelhouder was een in Rotterdam gevestigd scheepsbouwconsortium. Dit consortium pachtte nu de mijn. In 1925 werd de naam Akens-Maastrichtse Spoorwegmaatschappij veranderd in Domaniale Mijn Maatschappij NV, en zo bleef het tot de jaren zestig.
De mijn was eigenlijk nooit echt winstgevend, en in 1966 kocht de Nederlandse regering een meerderheid van de aandelen. De mijn was echter vrijwel uitgeput. Volgens toendertijd gemaakte berekeningen was de hoeveelheid kolen voldoende tot de jaren tachtig, maar Nederlands oudste mijn werd gesloten in 1969. Alleen de Nulland schacht is behouden gebleven, als monument.